De impact van alternatieve maatregelen bij haatdelicten: een bijdrage voor de Vlaamse Vredesweek

24 september 2014
Actiedomein: Samenleving

'Neen tegen haatboodschappen in de publieke ruimte': dat is de centrale boodschap van de vijfentwintigste Vlaamse Vredesweek, die nog loopt tot 2 oktober. Voor het Vredesweek-dossier van dit jaar verzorgde het Interfederaal Gelijkekansencentrum de volgende bijdrage over de impact van alternatieve maatregelen bij haatdelicten. Vormen bemiddeling, dialoog en een leertraject bij die delicten geen effectievere straf?

Heel wat strafrechtelijke dossiers over inbreuken op de antiracisme- en antidiscriminatiewetgeving worden zonder gevolg geklasseerd, vaak om zogenoemde opportuniteitsredenen. Maar wanneer er geen enkel signaal wordt gegeven aan de daders, ontstaat er een gevoel van straffeloosheid. Dat stelt het Interfederaal Gelijkekansencentrum met name vast als het gaat om cyberhate – uitingen van haat op het internet tegen personen op basis van hun huidskleur, afkomst, seksuele geaardheid, handicap, ziekte, geloof enzovoort. Het Centrum pleit daarmee niet voor een louter repressieve aanpak van het fenomeen: uit onderzoek en ervaring blijkt dat alternatieve maatregelen een positieve impact kunnen hebben op dader en slachtoffer. Vandaag wordt die optie in discriminatie- en racismezaken eerder zelden in overweging genomen, ook omdat er geen specifiek aanbod is.

Het verwerpelijk motief als basisbegrip

Na de ingrijpende aanpassing van de antiracisme- en antidiscriminatiewetgeving in 2003 en 2007 is een nieuw begrip ingevoerd: het zogenoemde ‘verwerpelijk motief’. Sindsdien kunnen bepaalde misdrijven tot een zwaardere strafmaat leiden wanneer één van de motieven ‘haat ingegeven door een door de wet beschermd criterium’ is. Zo kan worden benadrukt dat discriminerend gedrag en discriminerende uitlatingen ontoelaatbaar zijn. Maar die louter repressieve aanpak volstaat niet om structureel, duurzaam weerwerk te bieden tegen haatmisdrijven. Gevangenisstraffen en boetes bieden niet altijd een antwoord op de vooral emotionele schade die het slachtoffer lijdt, en ze hebben weinig of geen invloed op de houding van de dader.

Naast gevangenisstraffen en boetes voorziet het Belgische strafrecht ook in andere, alternatieve gerechtelijke maatregelen met een educatieve en pedagogische inslag. Die aanpak steunt op twee pijlers: de gerechtelijke actie moet het slachtoffer helpen en de dader op andere gedachten brengen. Dat laatste aspect geldt ook voor de haatboodschappen die vaak via internet worden verspreid.

Alternatieve maatregelen kunnen verschillende vormen aannemen: het kan gaan om een werkstraf, om dienstverlening of om een leermaatregel. Al die vormen passen binnen het wettelijke kader van de bemiddeling in strafzaken.

De procureur des Konings kan in een strafzaak bemiddeling voorstellen wanneer hij oordeelt dat er voldoende elementen tegen een hoofdverdachte pleiten én dat er nog een oplossing mogelijk is zonder tussenkomst van een rechter. Via een akkoord tussen dader en slachtoffer probeert de bemiddeling in strafzaken een oplossing te vinden om de materiële of morele schade te herstellen. Naast het herstel kan de procureur des Konings nog extra voorwaarden voor de dader opleggen: een leermaatregel, dienstverlening, medische behandeling of therapie. Bemiddeling in strafzaken is een vrijwillige procedure: alle betrokkenen moeten ermee instemmen en er actief aan meewerken.

Het Centrum en de bemiddeling in strafzaken

Het Interfederaal Gelijkekansencentrum wordt bij het uitvoeren van zijn opdrachten ook geconfronteerd met de grenzen van het klassieke strafrecht. Daarom wil het nagaan welke rol alternatieve maatregelen kunnen spelen bij het herstellen van schade die haatmisdrijven en discriminatie veroorzaken. Enerzijds heeft het de KU Leuven gevraagd om te onderzoeken hoe ze kunnen worden ingezet. Anderzijds heeft het in twee regio’s evenveel pilootprojecten opgezet voor opleidingen in de materie. In wat volgt gaan we dieper in op een aantal bevindingen uit één van beide projecten.

Uit de studie door de KU Leuven blijkt dat alternatieve maatregelen nuttig kunnen zijn omdat ze de mogelijkheid bieden om te werken aan de waarden, opvattingen en houding van daders – klassieke sancties bieden daartoe weinig mogelijkheden. Maar het zijn net de onderliggende motieven en de houding van de daders die bepalen of er sprake is van discriminatie of een haatmisdrijf. Stereotypen en vooroordelen die aanzetten tot haat moeten we ombuigen om hun gevolgen te bestrijden. Een leermaatregel kan daar rechtstreeks toe bijdragen; een werkstraf of dienstverlening kan dat onrechtstreeks, door contact aan te bieden met andere personen dan die uit de onmiddellijke omgeving van de dader.

Hoewel een leermaatregel er rechtstreeks toe kan bijdragen om stereotypen en vooroordelen in vraag te stellen, bestaan er in België geen specifieke opleidingsprogramma's voor daders van haatmisdrijven of discriminatie. Dat is een van de redenen waarom het Centrum de twee pilootprojecten heeft opgezet. Een leermaatregel dwingt daders die aanzetten tot haat om een leerproces te doorlopen. De inhoud ervan wordt op voorhand besproken en is opgebouwd rond een thema dat met het misdrijf verband houdt. De bedoeling is om de dader kennis en vaardigheden bij te brengen, om hem zo bewust te maken van zijn daden en om een gedragsverandering teweeg te brengen.

Zin en nut van een leermaatregel

In een dossier bij het Centrum over aanzetten tot haat en geweld op het internet, waarbij de dader in een relatief korte tijd meermaals op zijn Facebook-pagina bedreigingen had geuit en had opgeroepen om personen van Arabische herkomst en moslims te vermoorden, hebben we een leermaatregel voorgesteld. Methodologisch lieten we ons daarbij vooral leiden door de theorie van de sociale identiteit. Volgens die theorie zorgt contact tussen groepen voor meer harmonie omdat het de wederzijdse kennis bevordert – etnocentrisme en andere groepen als minderwaardig beschouwen heeft te maken met onwetendheid. Daarom stelt ze voor om de samenwerking tussen groepen te bevorderen zonder dat er ook maar een element van competitie mee gemoeid is.

De verschillende groepen – de lesgevers; de jongeren van vreemde afkomst, volwassen migranten; en de dader, die zich naar eigen zeggen identificeerde met een groep die hij omschrijft als ‘Wij, de Belgen’ – moesten een gemeenschappelijke doelstelling nastreven. Ze moesten de schouders zetten onder gemeenschappelijke activiteiten, zich buigen over het geloof en de waarden van en de stereotypen over de andere groep en over zijn realiteit. De manier waarop mensen met elkaar omgaan, hun relatie, moet door een objectieve kijk op de situatie worden bepaald: alleen zo kan je het arbitraire in hokjes indelen (‘Alle moslims zijn terroristen’, ‘Alle jongeren van Marokkaanse origine zijn misdadigers’, ‘Alle Belgen zijn racisten’) in vraag stellen.

Inhoudelijke elementen

Praktisch ging de opleiding uit van vier krachtlijnen. Eén: de deconstructie van stereotypen en vooroordelen, door na te denken over het ‘ik’ en ‘zij’. Twee: een theologische benadering, aan de hand van een interreligieuze dialoog en de integratie van wetenschappen (Arabische en westerse). Drie: een sociologische benadering, waarbij het accent ligt op twee aspecten met nauwe onderlinge banden: de wijk en haar inwoners. De dader uit het dossier associeerde de Maghrebijnse, islamitische inwoners van ‘kwetsbare’, ‘achtergestelde’ wijken met gevaar, onveiligheid, indringers, en criminaliteit. Hij moest de kans krijgen om goed te vatten wat er over die wijken en hun inwoners wordt gezegd, welk beeld ervan wordt opgehangen door soms dramatische gebeurtenissen (diefstallen, geweld). We wilden hem absoluut het ‘onzichtbare’ laten zien waarover de Franse socioloog Adil Jazouli het heeft in Une saison en banlieue. Dat deden we tijdens twee ‘onderdompel’-momenten: het eerste in een jeugdhuis, het tweede tijdens een wijkfeest. Telkens toonde de dader heel wat interesse en begon hij zichzelf in vraag te stellen nadat hij de jongeren in hun eigen leefwereld had gezien en hun vragen had kunnen stellen. Tijdens het wijkfeest, dat de mensen zelf hadden georganiseerd, raakte hij op straat spontaan in gesprek met volwassenen en jongeren. In enkele uren kreeg hij de kans om kennis te maken met het onzichtbare. Dat nuanceerde de perceptie van en de hardnekkige clichés over volkswijken: homogeniteit van de bewoners, criminaliteit, gebrek aan sociale cohesie en onvoldoende houvast voor jongeren.

De vierde krachtlijn was een bezoek aan een gebedshuis. De begeleider wilde de dader aantonen dat niets eenvoudig is. Dat alle hokjesdenken een verregaande vereenvoudiging is van de realiteit.

Evaluatie door de dader

De dader zag de leermaatregel als een trigger die hem zijn hokjesdenken in vraag deed stellen. ‘Het klopt dat ik iedereen over dezelfde kam scheerde’, zei hij. ‘Ik wist niet dat er binnen de Marokkaanse gemeenschap jongeren waren die er ondanks de haat alles aan doen om een betere toekomst te hebben.’

Hij waardeerde de openhartige communicatie over de complexe identiteitskwestie waarmee jongeren kampen die voortdurend tussen verschillende werelden heen en weer worden geslingerd. Hij was ook tevreden met de uitleg over de islam: 'Ik wist alleen wat ik in bepaalde tv-uitzendingen had gezien of wat ik las op fora die een heel denigrerende visie op de islam verspreiden.'

De dader zag de leermaatregel als een interessant proces om nader te komen tot de anderen.

Beperkingen van de maatregel

Een alternatieve maatregel als deze kan natuurlijk niet bij elk dadertype worden toegepast. Zoals het onderzoek door de KU Leuven bevestigt, mogen daders van haatmisdrijven en discriminatie niet als een homogene categorie worden beschouwd. De Amerikaanse onderzoeker Jack McDevitt deelt daders in vier categorieën in, op basis van hun motieven: sensatiedaders (‘thrill’), defensieve daders (‘defensive’), vergeldingsdaders (‘retaliatory’) en missiedaders (‘mission’). Hij wijst voorts op een verschil in betrokkenheid, door initiatiefnemers (‘leaders’), volgelingen (‘fellow travellers’) en onwilligen (‘unwilling participants’) van elkaar te onderscheiden.

Onwillige deelnemers zullen sneller geneigd zijn hun houding en hun gedrag te veranderen dan volgelingen. Initiatiefnemers zullen het sterkst tegen verandering gekant zijn. Daarnaast zullen sensatiedaders sneller geneigd zijn hun gedrag te veranderen dan daders die denken dat het hun missie is om de wereld te bevrijden van vijandige minderheidsgroepen. Tijdens het hierboven besproken pilootproject had het Centrum vanzelfsprekend veel oog voor het motief van de dader. Hij bleek het dichtste aan te leunen bij het type ‘vergeldingsdader’.

Dat de dader de maatregel volgde en als ‘vergeldingsdader’ werd geïdentificeerd, volstond niet om van de leermaatregel een succes te maken. Het voorbereidende werk, de kwaliteit van de lesgevers, hun vermogen om hun referentiekader in vraag te stellen, de gebruikte methode en een degelijke omkadering: het zijn stuk voor stuk bepalende factoren voor het succes van opleidingen als deze.

Tot slot: wat het Centrum voorstelt

Omdat heel wat strafrechtelijke dossiers over inbreuken tegen de antiracisme- en de antidiscriminatiewet vooral bij gevallen van cyberhate zonder gevolg blijven, omdat het uitblijven van een signaal tegen de daders een gevoel van straffeloosheid doet ontstaan, en omdat het onderzoek van de KU Leuven en de pilootprojecten van het Interfederaal Gelijkekansencentrum aantonen dat aangepaste alternatieve maatregelen een positieve impact op dader én slachtoffer kunnen hebben, dringt het Centrum erop aan op meer in die maatregelen te investeren. Voor bepaalde strafbare vormen van racisme en discriminatie kunnen ze wel degelijk het verschil maken.