Ga verder naar de inhoud

Grondwettelijk Hof, 13 maart 2025

Een man is erkend als persoon met een handicap. Hij woonde aanvankelijk samen met zijn 21-jarige dochter, voor wie hij kinderbijslag ontving. Daardoor had hij recht op een tegemoetkoming aan het hoogste tarief. 

De dochter verliet de woonplaats en de man woonde vervolgens samen met zijn 25-jarige zoon die niet over een inkomen beschikte. Daardoor had hij nog maar recht op een tegemoetkoming aan het laagste tarief. 

Volgens de man was de definitie van ‘huishouden’ uit de wet van 27 februari 1987 over de tegemoetkomingen aan personen met een handicap in strijd met het gelijkheidsbeginsel uit de Grondwet.

[Waarschuwing: vonnissen en arresten kunnen kwetsend taalgebruik bevatten.]

Gepubliceerd op: 13/03/2025
Domeinen: Sociale bescherming
Beschermde kenmerken: Discriminatie op basis van handicap (validisme)
Rechtsinbreuk(en): Discriminatie (burgerrechtelijk), Directe discriminatie
Rechtsmacht: Grondwettelijk Hof
Rechtsgebied: België
Unia (burgerlijke) partij: neen

Feiten   

Personen met een handicap kunnen op grond van de wet betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap van 27 februari 1987 aanspraak maken op verschillende tegemoetkomingen.

In artikel 7, § 1 van de wet staat dat die tegemoetkomingen enkel kunnen worden toegekend indien het bedrag van het inkomen van de persoon met een handicap en het inkomen van de persoon met wie hij een huishouden vormt bepaalde grenzen niet overschrijden.

In artikel 7, § 3 van de wet staat wat moet worden verstaan onder ‘huishouden’: “elke samenwoning van twee personen die geen bloed- of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad.”

Door de bloed- of aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad uit te sluiten in de omschrijving van het begrip ‘huishouden’ heeft de wetgever willen vermijden dat personen met een handicap die samenwonen met één of meer bloed- of aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad geen enkele tegemoetkoming zouden genieten vanwege het feit dat de familieleden over inkomsten zouden beschikken. Volgens de wetgever is het niet verantwoord dat bij de berekening van de tegemoetkoming rekening wordt gehouden met het inkomen van de ouders die samenwonen met hun kind met een handicap of, omgekeerd, met het inkomen van de kinderen die samenwonen met hun ouders met een handicap.

Prejudiciële vraag

Het verwijzende rechtscollege vraagt aan het Grondwettelijk Hof of het begrip ‘huishouden’ bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling in het leven roept tussen: 

  • enerzijds de persoon met een handicap die samenwoont met een bloed- of aanverwant in de eerste, tweede of derde graad en
  • anderzijds de persoon met een handicap die samenwoont met een persoon die geen bloed- of aanverwant in de eerste, tweede of derde graad is

in het geval waarin de persoon die samenwoont met de persoon met een handicap, niet over inkomsten beschikt.

Terwijl de persoon met een handicap van de eerste categorie een inkomensvervangende tegemoetkoming tegen het laagste tarief ontvangt (categorie A), geniet de persoon met een handicap van de tweede categorie een inkomensvervangende tegemoetkoming tegen het hoogste tarief (categorie C).

Beslissing 

Het Grondwettelijk Hof merkt op dat het verschil in behandeling niet voortvloeit uit artikel 7, § 3 van de wet betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap van 27 februari 1987, en de definitie in die wet van het begrip ‘huishouden’, maar wel uit de omschrijving van de categorieën van gerechtigden in artikel 4, lid 1, 3° van het koninklijk besluit van 6 juli 1987. In dat koninklijk besluit wordt omschreven wie onder categorie A, B of C valt: 

  • Categorie A zijn de personen met een handicap die niet behoren tot categorie B of C. 
  • Categorie B zijn personen met een handicap die alleen wonen.
  • Categorie C  zijn personen met een handicap die een huishouden vormen of die één of meer kinderen ten laste hebben.

De personen met een handicap die, zoals de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege, samenwonen met hun kind dat 25 jaar of ouder is, behoren niet tot categorie C.

Omdat het verschil voortvloeit uit een koninklijk besluit, mag het Grondwettelijk Hof er niet over oordelen. Die bevoegdheid komt het verwijzend rechtscollege zelf toe op grond van artikel 159 van de Grondwet.

Het Grondwettelijk Hof besluit dan ook dat de prejudiciële vraag niet tot haar bevoegdheid behoort.

Unia was geen betrokken partij.

Afgekort: GwH, arrest nr. 41/2025, 13-3-2025

Wetgeving: 

Op de hoogte blijven van juridisch nieuws?