Grondwettelijk Hof, 7 november 2007
Een kandidaat voor een mandaatfunctie binnen de rechterlijke orde voert aan dat er een discriminatie bestaat tussen kandidaten die al dan niet jonger of ouder zijn dan 62 jaar bij het openvallen van het mandaat. Het middel is niet gegrond.
Feiten
De eiser in deze zaak heeft een beroep ingesteld tot nietigverklaring van de regel dat een kandidaat voor de functie van korpschef (bij de rechterlijke macht) nog een bepaald aantal dienstjaren moet hebben voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (67 jaar en enkele uitzonderingen). Deze periode was eerst 5 jaar, werd verhoogd naar 6 jaar en vervolgens in 2006 weer verlaagd naar 5 jaar. Concreet betekent dit dat een kandidaat die 62 jaar of ouder is, zich (in casu) niet kandidaat kan stellen voor het ambt van korpschef van het hof van beroep. De eiser voerde aan dat er een discriminatie bestaat tussen kandidaten die al dan niet jonger of ouder zijn dan 62 jaar bij het openvallen van het mandaat.
Beslissing
Een kandidaat-korpschef moet een managementplan indienen, dat één van de doorslaggevende factoren is voor de benoeming. Het is daarom normaal en redelijk om te eisen dat het mandaat wordt uitgeoefend gedurende de periode die nodig is om het managementplan uit te voeren. Daarom heeft de wetgever de periode van effectieve aanwezigheid binnen de rechterlijke macht verlengd tot de duur van het mandaat. Dit is in lijn met het nagestreefde doel en staat daar niet disproportioneel tegenover.
Artikel 6, lid 1, tweede alinea, c) van richtlijn 2000/78 bepaalt dat verschillen in behandeling een maximumleeftijd voor aanwerving kunnen inhouden, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan de pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.
Het middel is dus niet gegrond.
Wetgeving:
- EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG (27 november 2000)
- Artikel 10 en artikel 11 Grondwet
- Artikel 3, 4° Wet tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken (18 december 2006)