Hof van Justitie van de Europese Unie, 15 juli 2021
2 vrouwen stellen een procedure in tegen hun werkgever omdat die het dragen van een islamitisch hoofddoek tijdens het werk verbiedt.
IX tegen WABE eV en MH Müller Handels GmbH tegen MJ (C-804/18 en C-341/19)
Feiten IX
WABE exploiteert een groot aantal kinderdagverblijven in Duitsland, waar in totaal meer dan 600 werknemers in dienst zijn en ongeveer 3.500 kinderen worden opgevangen. Zij stelt zich neutraal op ten opzichte van politieke partijen en geloofsgemeenschappen.
In het door WABE opgestelde informatieblad over het neutraliteitsgebod wordt op de vraag of een christelijk kruis, een islamitische hoofddoek of een joodse kipa mag worden gedragen, het volgende antwoord gegeven: „Nee; aangezien de kinderen met betrekking tot een godsdienst niet mogen worden beïnvloed door de pedagogisch medewerkers, is dit niet toegestaan. De bewuste keuze voor door een godsdienst of levensbeschouwing bepaalde kleding is in strijd met het neutraliteitsgebod”.
Op 1 juni 2018 is IX komen werken met een islamitische hoofddoek. Zij heeft geweigerd haar hoofddoek af te doen, waarna de directrice van het kinderdagverblijf haar tijdelijk heeft geschorst. Op 4 juni 2018 is IX wederom met haar islamitische hoofddoek op het werk verschenen. Daarop heeft zij diezelfde dag een waarschuwing ontvangen wegens het dragen van de hoofddoek op 1 juni 2018 en is haar verzocht om, gezien het neutraliteitsgebod, haar werkzaamheden voortaan zonder hoofddoek te verrichten. IX heeft opnieuw geweigerd haar hoofddoek af te nemen, en is naar huis gestuurd en tijdelijk geschorst. Zij heeft diezelfde dag nog een tweede waarschuwing ontvangen.
IX heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld en hem verzocht om WABE ertoe te veroordelen de waarschuwing over het dragen van de islamitische hoofddoek uit haar persoonsdossier te verwijderen.
Feiten MJ
MJ is sinds 2002 als verkoopadviseur en caissière in dienst bij een van de filialen van MH. Sinds 2014 draagt zij een islamitische hoofddoek. Aangezien zij niet is ingegaan op het verzoek van MH om haar hoofddoek op het werk af te doen, is zij naar een andere post overgeplaatst waar zij haar hoofddoek wel kon dragen. In juni 2016 heeft MH haar opnieuw gevraagd de hoofddoek af te doen. MJ heeft dit geweigerd, en is daarop naar huis gestuurd. In juli 2016 heeft zij van MH een aanmaning gekregen om op het werk te verschijnen zonder grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging.
MJ heeft bij de nationale rechterlijke instanties beroep ingesteld om de ongeldigheid van deze aanmaning te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen.
Beslissing
Artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG moeten aldus worden uitgelegd dat een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, voor werknemers die vanwege religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vormt, wanneer die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling als gevolg van een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om ten aanzien van klanten of gebruikers een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren, op voorwaarde dat:
- het beleid beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de werkgever, hetgeen hij dient aan te tonen aan de hand van onder meer de legitieme verwachtingen van zijn klanten of gebruikers en de nadelige gevolgen die hij, gezien de aard of de context van zijn activiteiten, zonder dat beleid zou ondervinden;
- het verschil in behandeling geschikt is om een goede toepassing van het neutraliteitsbeleid te verzekeren, wat veronderstelt dat het beleid coherent en systematisch wordt nagestreefd, en
- het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is gezien de ware omvang en ernst van de nadelige gevolgen die de werkgever met het verbod tracht te vermijden.
Artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als gevolg van een interne regel van een onderneming volgens welke op het werk geen zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen worden gedragen, met de bedoeling een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming te garanderen, enkel kan worden gerechtvaardigd indien het verbod geldt voor elke zichtbare uitingsvorm van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging. Een verbod dat enkel geldt voor het dragen van grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging kan directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging opleveren, die in geen geval kan worden gerechtvaardigd op basis van die bepaling.
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat nationale bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is.
Unia was geen betrokken partij.
Afgekort: EU-HvJ, IX tegen WABE eV en MH Müller Handels GmbH tegen MJ, 15/7/2021 – Rolnummer C-804/18 en C-341/19
Wetgeving:
- EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG (27 november 2000)