Grondwettelijk Hof, 25 september 2025
Geïnterneerde personen kunnen, in tegenstelling tot gedetineerde personen, geen bezwaar indienen tegen hun overplaatsing bij de directeur-generaal van de penitentiaire administratie. Volgens het Grondwettelijk Hof is dit onderscheid redelijk verantwoord.
Feiten
Gedetineerde personen kunnen bezwaar indienen tegen hun overplaatsing bij de directeur-generaal van de penitentiaire administratie. Tegen de beslissing van de directeur-generaal kan beroep worden ingesteld bij de Beroepscommissie van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen.
Deze bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op geïnterneerde personen (artikel 167, § 2 Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden).
Een persoon die werd geïnterneerd in de gevangenis van Gent, werd overgeplaatst naar de gevangenis van Merksplas. Hij diende bezwaar in tegen die overplaatsing bij de directeur-generaal van de penitentiaire administratie. Maar het bezwaar werd onontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing werd beroep ingesteld bij de Nederlandstalige Beroepscommissie van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen.
De Nederlandstalige Beroepscommissie van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen stelde vervolgens een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof: is artikel 167, § 2 van de Basiswet in strijd met de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Beslissing
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het redelijk verantwoord is dat geïnterneerde personen niet de mogelijkheid hebben om bezwaar in te dienen bij de directeur-generaal van de penitentiaire administratie tegen een overplaatsing door de penitentiaire administratie met toepassing van een beslissing ter zake van de Kamer voor de bescherming van de maatschappij en om daaromtrent vervolgens een beroep in te stellen bij de Beroepscommissie van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen.
Het Grondwettelijk Hof verwijst in dat kader naar de Wet betreffende de internering die een eigen regeling bevat over de plaatsing en overplaatsing van geïnterneerde personen (artikel 19 en 35 Wet betreffende de internering). Volgens die wet komt de bevoegdheid om de plaats te bepalen waar de internering ten uitvoer wordt gelegd toe aan de Kamer voor de bescherming van de maatschappij (dit is een onderdeel van de Strafuitvoeringsrechtbank). De Kamer voor de bescherming van de maatschappij moet een inrichting aanwijzen die aan de geïnterneerde persoon de therapeutische zorg kan verstrekken die diens toestand vereist met het oog op diens re-integratie in de maatschappij (Grondwettelijk Hof, arrest nr. 159/2019 van 24 oktober 2019).
Uit die wet volgt dat de penitentiaire administratie niet over enige discretionaire bevoegdheid beschikt met betrekking tot de keuze van de inrichting waarnaar de geïnterneerde persoon dient te worden overgebracht. Het komt toe aan de Kamer voor de bescherming van de maatschappij, die een rechterlijke instantie is, om de concrete inrichting aan te wijzen waar de internering ten uitvoer wordt gelegd en om desgevallend de overplaatsing van die persoon naar een andere inrichting te bevelen.
Unia was geen betrokken partij.
Afgekort: GwH 25/9/2025 - Rolnummer 8399
Wetgeving:
- Artikel 6 en artikel 13 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (4 november 1950) (artikel 6 EVRM) (artikel 13 EVRM)
- Artikel 10, artikel 11 en artikel 13 Grondwet
- Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten (9 april 1930)
- Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (12 januari 2005)
- Wet betreffende de internering (5 mei 2014)