Hof van beroep Antwerpen, 15 december 2025
De Lijn discrimineert mensen met een handicap door niet te voorzien in redelijke aanpassingen die ervoor moeten zorgen dat ze zelfstandig het openbaar vervoer kunnen nemen. Er is volgens het hof van beroep sprake van een patroon van ongunstige behandeling en de problematiek wordt niet voldoende ernstig genomen.
De slachtoffers krijgen per incident een morele schadevergoeding van 1.300 euro.
[Eerste aanleg: Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, 5 december 2023]
Feiten
4 rolstoelgebruikers hadden, samen met Unia, De Lijn aangeklaagd wegens het discrimineren van mensen met een handicap. Ze hadden verschillende incidenten die ze hadden meegemaakt opgelijst, gaande van chauffeurs die niet stopten aan de halte waar ze stonden te wachten, het ontbreken van het nodige materiaal om toegang te verschaffen tot de bus of tram tot de onwil of onkunde van de chauffeurs om te helpen.
De rechtbank van eerste aanleg oordeelde dat De Lijn zich schuldig had gemaakt aan discriminatie en kende de 4 rolstoelgebruikers elk een forfaitaire schadevergoeding toe van 650 euro.
De Lijn ging in beroep tegen het vonnis.
Juridische kwalificatie
De 4 rolstoelgebruikers en Unia riepen een schending in van:
- VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
- Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het protocol nr. 4 bij dit Verdrag
- Grondwet
- Vlaamse Gelijkekansendecreet van 10 juli 2008
Beslissing
De 4 rolstoelgebruikers hadden 18 incidenten ingeroepen. Het hof van beroep hield rekening met 16 incidenten die betrekking hadden op enerzijds chauffeurs die rolstoelgebruikers negeerden of weigerden om de oprijplaat te gebruiken en anderzijds op het ontbreken van een oprijplaat of een stok om die te bedienen. Volgens het hof van beroep toonden deze incidenten een vermoeden van discriminatie aan. Daardoor verschoof de bewijslast naar De Lijn die diende aan te tonen dat er geen sprake was van discriminatie.
De Lijn kon het vermoeden van discriminatie niet weerleggen.
Het hof van beroep stelde vast:
- dat er een patroon bestond waarbij het de rolstoelgebruikers op min of meer systematische wijze moeilijk of onmogelijk werd gemaakt om gebruik te maken van het door De Lijn georganiseerde openbaar vervoer. Het hof van beroep wees hierbij op de houding van de chauffeurs.
- dat uit de antwoorden van De Lijn bleek dat de problematiek niet voldoende ernstig werd genomen. De melders kregen (weinig zeggende) standaardantwoorden. De erin vermelde maatregelen werden niet geconcretiseerd en er werd ook geen bewijs voorgelegd van de effectieve uitvoering en/of controle ervan.
De Lijn kon niet aantonen dat het gemaakte onderscheid kon worden gerechtvaardigd of dat het niet mogelijk was om redelijke aanpassingen te treffen. Het hof van beroep stelde vast dat het zou volstaan om een beperkt aantal eenvoudige maatregelen/aanpassingen uit te voeren om de discriminatie te vermijden, zonder dat dit een aanzienlijke kost met zich zou meebrengen of dat er sprake zou zijn van een onredelijke impact op organisatorisch vlak. Het feit dat de gemelde incidenten betrekking hadden op een periode van 5 jaar toonde volgens het hof van beroep aan dat de problemen zich altijd opnieuw manifesteerden en dat er niets aan werd gedaan.
Het hof van beroep besloot dat er sprake was van indirecte discriminatie op basis van handicap en afwezigheid van redelijke aanpassingen. De Lijn werd veroordeeld tot het betalen van een forfaitaire schadevergoeding van 1.300 euro per incident.
Aandachtspunten
Het hof van beroep wees de vraag af tot aanplakking van de uitspraak en het voorzien in elke bus en tram van een stok om de oprijplaat te bedienen. Het hof van beroep oordeelde dat dit, op grond van het Gelijkekansendecreet, enkel kan worden bevolen door de voorzitter van de rechtbank in het kader van een stakingsvordering. Ook de vraag om binnen De Lijn een interne klachtencommissie op te richten, samengesteld uit personen met een handicap, werd door het hof van beroep afgewezen. Een dergelijke beslissing komt toe aan de uitvoerende macht.
Regionaal vervoer (zoals De Lijn) behoort tot de bevoegdheden van het Vlaams Gewest. De Lijn had opgeworpen dat Unia niet over de vereiste procesbekwaamheid beschikt, gelet op de uitstap van Vlaanderen uit het Samenwerkingsakkoord van 12 juni 2013 en de oprichting van een apart Vlaams Mensenrechteninstituut. Het hof van beroep oordeelde evenwel dat Unia hoe dan ook over de vereiste procesbekwaamheid beschikt op grond van artikel 41 Gelijkekansendecreet en artikel 17 Gerechtelijk Wetboek.
Unia was betrokken partij.
Afgekort: HvB Antwerpen, 15/12/2025 - Rolnummer 2024/AR/642
Wetgeving:
- Artikel 5, artikel 9 en artikel 20 Internationaal verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (12 december 2006) en facultatief protocol (13 december 2006) (officiële Engelstalige versie op de website van de VN)
- Artikel 1, artikel 8 en artikel 14 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (4 november 1950) (art. 1 EVRM) (art. 8 EVRM (art. 14 EVRM)
- Artikel 2 Protocol nr. 4 bij het EVRM tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen (16 september 1963)
- Artikel 22ter Grondwet
- Artikel 17 Gerechtelijk Wetboek
- Decreet van de Vlaamse Gemeenschap houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid (10 juli 2008)