Ga verder naar de inhoud

Grondwettelijk Hof, 7 juli 2022

De arbeidsrechtbank van Luik, afdeling Luik, stelde het Grondwettelijk Hof een aantal prejudiciële vragen over neutraliteit op het werk. Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van de eerste prejudiciële vraag en dat de tweede en derde prejudiciële vraag geen antwoord behoeven.

[Ordonnantie en prejudiciële vragen: Arbeidsrechtbank Luik, afdeling Luik, 24 februari 2022]

[Antwoorden prejudiciële vragen: PM - Grondwettelijk Hof, 7 juli 2022 en Hof van Justitie van de Europese Unie, 28 november 2023]

[Ordonnantie na antwoorden prejudiciële vragen: Arbeidsrechtbank Luik, afdeling Luik, 3 december 2024]

Gepubliceerd op: 07/07/2022
Domeinen: Arbeid
Beschermde kenmerken: Discriminatie op basis van geloof of levensbeschouwing, Discriminatie op basis van geslacht (of gender)
Rechtsinbreuk(en): Discriminatie (burgerrechtelijk), Directe discriminatie, Indirecte discriminatie, Intersectionele discriminatie
Rechtsmacht: Grondwettelijk Hof
Rechtsgebied: België
Unia (burgerlijke) partij: neen

Feiten   

Een juriste die sinds een paar jaren voor een gemeente werkt, wil een hoofddoek dragen. Het arbeidsreglement voorziet geen verbod. De gemeente treft 2 verbodsmaatregelen, in afwachting van de wijziging van het arbeidsreglement vanaf de volgende maand. Deze wijziging bekrachtigt een absolute en exclusieve neutraliteit.

Inzake de individuele beslissingen tegenover de juriste, besluit de arbeidsrechtbank dat het om een directe discriminatie gaat. Inzake de wijziging van het arbeidsreglement worden in juli 2022 prejudiciële vragen gesteld aan het Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Prejudiciële vragen

De arbeidsrechtbank stelt 3 prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  1. Schenden de artikelen 4 en 5 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie en de artikelen 4 en 5 van het Waalse decreet van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie de bevoegdheidverdelende regels in zoverre zij zouden worden geïnterpreteerd in die zin dat het de federale wetgeving zou zijn die zou gelden om te bepalen of er sprake is van discriminatie in de manier waarop het statutaire of contractuele gemeentelijk personeel wordt behandeld?
  2. Schenden de artikelen L1122-32 en L1123-23 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, in zoverre zij de gemeenteraad opdragen om een arbeidsreglement vast te stellen dat van toepassing is op de gemeenteambtenaren, en het gemeentecollege om toezicht uit te oefenen op de contractuele ambtenaren, de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemene beginsel van neutraliteit, met artikel 24 van de Grondwet, met het algemene beginsel van onpartijdigheid van de overheidsambtenaren en met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij een openbaar bestuur en meer bepaald de gemeentelijke instanties toestaan een volkomen neutrale administratieve omgeving vast te leggen in een reglement en bijgevolg een verbod op te leggen, aan alle personeelsleden, ongeacht of zij al dan niet rechtstreeks in contact staan met het publiek, om uiterlijke tekenen van een geloofs- of levensovertuiging te dragen?
  3. Schenden de artikelen L1122-32 en L1123-23 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, in zoverre zij de gemeenteraad opdragen om een arbeidsreglement vast te stellen dat van toepassing is op de gemeenteambtenaren, en het gemeentecollege om toezicht uit te oefenen op de contractuele ambtenaren, de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemene beginsel van neutraliteit, met artikel 24 van de Grondwet, met het algemene beginsel van onpartijdigheid van de overheidsambtenaren en met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij een openbaar bestuur en meer bepaald de gemeentelijke instanties toestaan een volkomen neutrale administratieve omgeving vast te leggen in een reglement en bijgevolg een verbod op te leggen, aan alle personeelsleden, ongeacht of zij al dan niet rechtstreeks in contact staan met het publiek, om uiterlijke tekenen van een geloofs- of levensovertuiging te dragen, zelfs indien dat neutrale verbod vooral vrouwen lijkt te raken, en dus een verkapte discriminatie op grond van geslacht kan uitmaken? 

Beslissing 

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van de eerste prejudiciële vraag. De verwijzende rechter vraagt in wezen aan het Grondwettelijk Hof om te bepalen of de antidiscriminatiewetgeving van toepassing is op het voor hem hangende geschil. Het Grondwettelijk Hof stelt dat het niet bevoegd is om de normen te bepalen die van toepassing zijn op het geschil voor de verwijzende rechter.

De tweede en de derde prejudiciële vraag behoeven volgens het Grondwettelijk Hof geen antwoord. De bepalingen waarover de verwijzende rechter een vraag stelt, hebben volgens het Grondwettelijk Hof volstrekt niets te maken met de kwestie van de neutraliteit van de overheid, en in het bijzonder met de mogelijkheid, voor een gemeente, om haar personeelsleden te verbieden uiterlijke tekenen van een geloofs- of levensovertuiging te dragen. Een prejudiciële vraag behoeft maar een antwoord indien de aangevoerde ongrondwettigheid rechtstreeks haar oorsprong vindt in de in het geding zijnde wetsbepaling(en) of, in het geval van een lacune in de wetgeving, indien deze verband houdt met een geïdentificeerde wetsbepaling. Dat is hier dus niet het geval.

Unia was geen betrokken partij.

Afgekort: GwH, arrest nr. 95/2022, 7-7-2022

Wetgeving:

Op de hoogte blijven van juridisch nieuws?