Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, 5 december 2023

5 december 2023
Discriminatiegrond: Handicap
Gerechtelijk arrondissement: Antwerpen

De Lijn discrimineert mensen met een handicap door niet te voorzien in redelijke aanpassingen die ervoor moeten zorgen dat ze zelfstandig het openbaar vervoer kunnen nemen. Er is sprake van een patroon van ongunstige behandeling ten aanzien van mensen met een handicap en dat heeft een impact op de levenskwaliteit van reizigers met een handicap.

Datum: 5 december 2023

Instantie: rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen

Criterium: handicap

Domein: vervoer

De feiten  

Vier rolstoelgebruikers hadden, samen met Unia, De Lijn aangeklaagd wegens het discrimineren van mensen met een handicap. Ze hadden verschillende incidenten die ze hadden meegemaakt opgelijst, gaande van chauffeurs die niet stopten aan de halte waar ze stonden te wachten, het ontbreken van het nodige materiaal om toegang te verschaffen tot de bus of tram tot de onwil of onkunde van de chauffeurs om te helpen.

Juridische kwalificatie

De vier rolstoelgebruikers en Unia riepen een schending in van:

  • Het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (discriminatie op grond van handicap, art. 2).
  • Het Vlaamse Gelijkekansendecreet van 10 juli 2008 (weigeren van redelijke aanpassingen, art. 15, 6° en 19).

Beslissing 

Mensen met een handicap hebben recht op redelijke aanpassingen. Het weigeren van redelijke aanpassingen is een discriminatie, tenzij kan worden aangetoond dat ze een onevenredige belasting betekenen (art. 2 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en art. 19 Gelijkekansendecreet).

De betrokken partijen konden verschillende feiten aanvoeren die het vermoeden staafden dat De Lijn discrimineerde door niet te voorzien in redelijke aanpassingen voor mensen met een handicap. De feiten hadden onder meer betrekking op ontoereikende technische voorzieningen, gebrek aan bijstand door de chauffeur en gebrek aan kennis bij de chauffeur. Deze feiten, over een verloop van enkele jaren, wezen volgens de rechtbank van eerste aanleg zonder twijfel op een bepaald patroon van ongunstige behandeling tegenover mensen met een handicap.

Eenmaal dat het vermoeden van discriminatie was aangetoond, diende De Lijn te bewijzen dat ze wel degelijk had voorzien in redelijke aanpassingen of dat ze niet kon voorzien in redelijke aanpassingen omdat die een onevenredige belasting vormden. De Lijn kon het vermoeden van discriminatie evenwel niet weerleggen. De Lijn beweerde dat ze verschillende maatregelen had genomen om haar diensten aan te passen, maar de rechtbank wees erop dat geen concrete bewijzen werden geleverd van aanpassingen die effectief werden doorgevoerd. Uit het dossier bleek bijvoorbeeld dat personen die zich verplaatsten in een rolstoel in 2022 en 2023 nog steeds met een slechte toegankelijkheid werden geconfronteerd, hoewel hun eerste klachten dateerden van 2018 en 2019. Voor zover De Lijn maatregelen zou hebben genomen, waren die alvast niet doeltreffend en hadden ze er niet voor gezorgd dat mensen met een handicap zelfstandig konden participeren aan het openbaar vervoer. De Lijn kon ook niet aantonen dat de gevraagde aanpassingen voor haar een onevenredige belasting zouden betekenen.

De rechtbank van eerste aanleg oordeelde dat De Lijn een verboden onderscheid had gemaakt op grond van handicap bij het aanbieden van openbaar vervoer en zich bijgevolg schuldig had gemaakt aan discriminatie.

De vier personen die zich verplaatsten in een rolstoel kregen elk een forfaitaire schadevergoeding van 650 euro. De Lijn werd ook nog veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding van 1800 euro.

De betrokken partijen hadden gevraagd om De Lijn opdracht te geven om een interne klachtencommissie op te richten. Dit werd door de rechtbank van eerste aanleg afgewezen omdat er geen rechtsgrond was waarop deze vordering kon worden gesteund. Enkel de wetgevende of uitvoerende macht zou kunnen beslissen om een dergelijke klachtencommissie op te richten.

Daarnaast hadden de betrokken partijen ook gevraagd om De Lijn te verplichten om in elke bus en tram het nodige materiaal te voorzien en om het vonnis bekend te maken. De rechtbank van eerste aanleg verklaarde zich hiervoor onbevoegd. Een stakingsvordering (met inbegrip van een vordering tot publicatie) behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

Unia was betrokken partij.

Afgekort: Rb. Antwerpen, afd. Mechelen, 5-12-2023 – rolnummer 23/158/A