Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 oktober 2022

13 oktober 2022
Actiedomein: Werk
Discriminatiegrond: Geloof of levensbeschouwing

Een jonge vrouw, die de hoofddoek draagt, wenst een bedrijfsstage te doen in een sociale woningmaatschappij. De maatschappij beroept zich op haar neutraliteitsbeleid. Naar aanleiding van een stakingsvordering stelde de arbeidsrechtbank Brussel (Franstalig) op 17 juli 2020 drie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Datum: 13 oktober 2022

Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie

Criterium: geloof of levensbeschouwing

Het Hof van Justitie van de Europese Unie beantwoordt drie prejudiciële vragen naar aanleiding van een rechtszaak ingespannen door een jonge vrouw. De vrouw had spontaan gesolliciteerd voor een bedrijfsstage in een sociale woningmaatschappij. Omwille van haar hoofddoek kwam ze niet in aanmerking voor de stage. De maatschappij hanteerde een neutraliteitsbeleid en geen enkel hoofddeksel was toegestaan.

1e vraag: Is het beschermd kenmerk ‘godsdienst of overtuiging’ uit de EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG één discriminatiegrond of gaat het om onderscheiden discriminatiegronden?

  • Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt dat de termen ‘godsdienst of overtuiging’ één enkele discriminatiegrond vormen die zowel godsdienstige als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat.
  • Richtlijn 2000/78/EG heeft geen betrekking op politieke of vakbondsovertuigingen en evenmin op artistieke, sportieve, esthetische of andere overtuigingen of voorkeuren.

2e vraag: Moet artikel 2, lid 2, a) uit EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG (directe discriminatie) zo worden uitgelegd dat een regel van een arbeidsreglement die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging te uiten, directe discriminatie vormt op grond van godsdienst of overtuiging voor werknemers die hun vrijheid van godsdienst en geweten wensen uit te oefenen door zichtbaar een teken of kledingstuk met een religieuze connotatie te dragen?

  • Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt een dergelijke regel geen directe discriminatie vormt, mits die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.

3e vraag: Lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van de EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG. Mag de beoordelingsmarge van de lidstaten zo ver gaan dat de lidstaten of de nationale rechtelijke instanties de discriminatiegronden gaan opsplitsen in verschillende gronden?

  • Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt dat de beoordelingsmarge van de lidstaten niet zover gaat dat zij of de nationale rechterlijke instanties de discriminatiegronden uit de EU-Kaderrichtlijn 2000/78/EG zouden kunnen splitsen in verschillende gronden.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, voegt het Hof van Justitie van de Europese Unie nog volgende preciseringen toe:

  • Er is mogelijk sprake van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling indien vaststaat dat een ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld.
  • Een verschil in behandeling levert geen indirecte discriminatie op indien het objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen die worden gebruikt om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
  • De wens van de werkgever om een neutraliteitsbeleid te voeren vormt een legitiem doel, maar is niet voldoende om een indirect op godsdienst of levensbeschouwing gebaseerd verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen. Het bestaan van een objectieve rechtvaardiging kan slechts worden vastgesteld indien er sprake is van een werkelijke behoefte van de werkgever.
  • Een nationale rechter mag bij het afwegen van de uiteenlopende belangen in het kader van de beoordeling van de vraag of er een rechtvaardiging voor indirecte discriminatie bestaat, meer gewicht toekennen aan het belang van religie of overtuiging dan aan dat van de vrijheid van ondernemerschap, voor zover deze ongelijke weging voortvloeit uit het nationale recht.

Unia was geen betrokken partij.

Afgekort: HvJ, C-344/20, EU:C:2022:774, 13-10-2022